Godsdienstkritiek en godsdienstvrijheid

Inleiding

In de afgelopen jaren – we schrijven nu 2020 – dringen zich de verschrikkingen van religieus geweld weer aan ons op. In onze dagen horen we van extreem gewelddadige organisaties die zich islamitisch noemen: Al Qaida, Boko Haram, Islamitische Staat. Als we in de geschiedenis kijken, zien we dat er vergelijkbare vormen van geweld in naam van het christendom waren. Monotheïstische gods­diensten blijken gevoelig te zijn voor fundamentalisme en radicalisering. Maar ook religies die een heel andere kijk op het leven hebben, zoals het hindoeïsme, kennen gewelddadige uitbar­stingen.

Al millennia lang is religieus gemotiveerd ge­weld eerder regel dan uitzondering. Maar zeker niet ieder geweld dat in naam van een religie plaats­vindt, is door die religie zelf gelegi­ti­meerd. En bin­nen een religie zijn vredige perioden eerder regel dan uitzondering. Net als vreedzame gelovigen.

Gewelddadigheid is overigens niet het enige bezwaar tegen religies.

Godsdienstkritiek

´Godsdienst verhindert dat mensen zelf denken´. Dat is de kern van één vorm van kritiek op gods­diensten. Dat niet-denken is dan, meestal met een beroep op een godheid, afgedwongen door domi­nante opvattingen in een samenleving; – al dan niet ingegeven door een groep mensen met specifieke belangen. Omdat er niet nagedacht wordt, zijn mensen overgeleverd aan een kritiek­loos volgen van schadelijke ideeën en daden.

Opmerkelijk genoeg vinden we deze vorm van kritiek ook al in de Bijbel. Het Oude of Eerste Testament ontstaat in een tijd waarin ieder volk en ieder land veel goden kende. De God van de bevrijding van het slavenvolk Israël zegt over die andere goden dat ze in feite machteloos zijn (zie Exodus 18, vers 10 en 11). In Psalm 115 bijvoorbeeld staat ongezouten kritiek op deze goden:

“Hun goden zijn van zilver en goud,

gemaakt door mensenhanden.

Ze hebben een mond, maar kunnen niet spreken,

ze hebben ogen, maar kunnen niet zien,

ze hebben oren, maar kunnen niet horen,

ze hebben een neus, maar kunnen niet ruiken.

Hun handen kunnen niet tasten,

hun voeten kunnen niet lopen,

geen geluid komt uit hun keel.

Zoals zij, zo worden ook hun makers,

en ieder die op hen vertrouwt.”

Godsdienstkritiek is niet noodzakelijk hetzelfde als atheïsme. Atheïsme associëren we vaak met het marxistische verwijt dat godsdienst ‘opium van het volk’ is. De betekenis daarvan is: mensen draaien zich een rad voor ogen met een illusie, terwijl de werkelijke oorzaken van hun lijden niet aangepakt kunnen en mogen worden. In dezelfde lijn ligt de kritiek dat religies bestaande ongelijke verhoudingen, zoals tussen mannen en vrouwen of armen en rijken, bestendigen. De indruk is dat ‘God’ machtigen foute macht geeft.

Gewelddadigheid, onmondigheid bevorderend, onrecht toedekkend, illusoir zijn: deze kritiek op godsdiensten is voor kerk en theologie aan­leiding om ernstig te zoeken naar manieren van geloven die deze valkuilen ver­mijden. Tege­lijker­tijd zien zij een taak in het ‘ont­mas­keren van de af­goden van nu’, zoals het economisme.

Godsdienstvrijheid

In de eeuwen Europese geschiedenis van na de reformatie werd duidelijk hoe problematisch de combinatie van wereldlijke en kerkelijke macht was. Rivaliteit tussen de rooms-katholieke kerk en protestanten leidde tot grote vervolging­en en mondde uit in bloedige gods­dienst­oorlogen.

Dat Europese geweld maakte de vraag naar gods­dienst­vrijheid en gewetensvrijheid urgent. Belangrijke filosofen, zoals Spinoza en Erasmus, geven dan richting aan het denken daarover. Tegen­woor­dig is godsdienst­vrij­heid één van de rechten van de mens. Het formuleren van de rechten van de mens op zich, wordt trouwens beschouwd als typerend voor een verlichte joods-christelijke cultuur.

Tolerantie

Denken over godsdienstvrijheid impliceert dat er ook keuzes moeten worden gemaakt in het denken over de verhouding van kerk en staat. Dat betekent o.a. dat godsdiensten object van bestuur worden. In het moderne Europa is er een Frans model: ‘in het openbaar mogen geen verwijzingen naar religie zichtbaar zijn’, en een Angelsaksisch model: ‘alle religies krijgen even veel recht om zich in het openbaar te tonen’. Dat is overigens niet de intentie waarmee de eerste regelingen opgesteld werden. Toen was belangrijk dat gelovigen en kerken tegen de staat beschermd wer­den. Opmerkelijk is ook dat in Spinoza’s denken de kern van ‘vrijheid en tolerantie’ niet draait om de godsdienst­vrijheid, maar om de vrijheid van het individu. Die gedachte is o.a. door de Deense theoloog Kierkegaard weer aan de kerken teruggeven.

Dit portret is van Desiderius Erasmus (ca. 1530): voorstander van tolerantie. Dit recent ontdekte schilderij (particulier bezit) komt uit de school van de schilder Hans Holbein de Jonge, of is door hemzelf geschilderd.

alternatieve tekst hier