Het is februari. Midden in de winter. Op het land gebeurt er niet veel. Het is een tijd van inkeer, van rust en reflectie. In deze periode luisteren we naar de verhalen van en over Jezus: de mens naar Gods hart en hoe juist hij zijn aardse leven invult. Later horen we waar dat op uitdraait, als we toegroeien naar de lijdens­geschiedenis en Pasen.

In het boek van Jesaja vinden we thema’s die ons ook in het leven en werk van Jezus lief zijn geworden. Zo heeft Jesaja ons woorden gegeven die altijd weer klinken bij Kerst (Jesaja 9:1-6): “Iedere laars die dreunend stampte en elke mantel waar bloed aan kleeft, ze worden verbrand, een prooi van vuur. Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; de heerschappij rust op zijn schouders. Deze namen zal hij dragen: Wonderbare raadsman, Goddelijke held, Eeuwige vader, Vredevorst”.

Nu heeft Jesaja vier liederen gemaakt waarin hij zingt van de komst van de ‘dienaar van de Heer’ (Jesaja 42:1-9, 49:1-13, 50:4-9 en 52:13-53:12). Is het kind dat geboren is dezelfde als deze ‘dienaar van de Heer’? In die liederen van deze ‘dienaar’ zijn in elk geval tekstgedeelten te vinden die ons doen denken aan de geboorte van Jezus. Zo lezen we in Jesaja 49:1 “Al in de schoot van mijn moeder heeft de Heer mij geroepen, nog voor ze mij baarde noemde hij mijn naam”. En in Jesaja 42:9 staat: “Wat eertijds werd voorzegd, is nu vervuld en ik kondig jullie nieuwe dingen aan, nog voor ze ontkiem­en zal ik ze openbaren.”

In de Bijbel buigen dingen, die we gewend zijn los van elkaar te zien, vaak naar elkaar toe. Zo wijst de verwachting van wat nog in de schoot van de toekomst verborgen ligt, naar haar oorsprong in de schepping. En de schepping wijst weer naar voleinding. Ze hebben immers dezelfde bron: de goedheid van God.

In deze tijd leren we van Jezus’ leven op aarde. De betekenis van zijn Christus-gestalte krijgt verhalen­derwijs vorm. Dat is iets dat eerst in het verborgene plaatsvindt. Net als bij het zaad of de bollen die in het land ‘verborgen’ liggen. In de daden van mensen, elke dag, kunnen we ervoor kiezen om de gestalte van de ´dienaar´ definitief on­zicht­baar maken. Óf kunnen we helpen om zelf als zulke ´dienaren´ de kiem te leggen voor wat er later aan goedheid mogelijk is, en dat zichtbaar te maken. Paulus zegt het in zijn brief aan de Romeinen (8:18-21) zo: “Ik ben ervan overtuigd dat het lijden van deze tijd in geen verhouding staat tot de luister die ons in de toekomst zal worden geopen­baard. De schepping ziet er reikhalzend naar uit dat openbaar wordt wie Gods kinderen zijn. Want de schep­ping is ten prooi aan zinloosheid, niet uit eigen wil, maar door hem die haar daaraan heeft onder­wor­pen. Maar ze heeft hoop gekregen, omdat ook de schepping zelf zal worden bevrijd uit de slaver­nij van de vergankelijkheid en zal delen in de vrijheid en luister die Gods kinderen geschonken wordt.”

Met die bril kunnen we kijken naar wat wij in onze dagen doen. Want, in wat we vandaag wel of niet doen, is de kiem gelegd voor wat er in de toe­komst zal zijn. Dat kun je bijvoorbeeld concreet zien aan de klimaatcrisis. In bredere zin sowieso: “Wie onrecht ploegt, wie rampspoed zaait, zal het ook oogsten” (Job 4:8), maar ook: “zij die in tranen zaaien zullen oogsten in gejuich” (Psalm 126:5).

Niet alleen wat de toekomst brengt is van God, maar ook de bron van waaruit die toekomst gevormd wordt. ‘Nog voor ze ontkiemen’ zijn onze daden door God gekend en worden ze openbaar. En ondanks alles: dat belooft wat! “Kijk”, zegt Jesaja (49:12,13) “Juich, hemel! Jubel, aarde! Bergen breek uit in gejuich! De Heer heeft zijn volk getroost, hij heeft zich over de armen ontfermd.” We leren in deze tijd precies dát kennen, als de essentie van de komst van Jezus op aarde. Ook al wordt Jezus zelf als ‘dienaar van de Heer’, vaak niet herkend.

ds. Anne Kooi